Bestek zeilen verklaard

Werknemers van Zeilmakerij De Vries in Lemmer: de zeilen worden met de hand in elkaar gezet. Collectie De Vries.
Werknemers van Zeilmakerij De Vries in Lemmer: de zeilen worden met de hand in elkaar gezet. Collectie De Vries.

In de archieven van Tresoar, het Provinciaal Fries Archief in Leeuwarden, liggen de archieven van zeilmakerij De Vries uit Lemmer. In de snijboeken staat het bestek uit 1903 van de zeilen voor de Albertha, de huidige Aeolus. Omdat zo’n bestek van meer dan honderd jaar niet zo makkelijk te lezen is probeer ik in bijgaand verhaal het bestek te verklaren en te vertalen. Dit specifieke voorbeeld kan natuurlijk ook voor andere bestekken worden gebruikt.

Het bestek van de geleverde zeilen voor het nieuwe tjalkscheepje van A.J. Wisman. Collectie Tresoar Leeuwarden.
Het bestek van de geleverde zeilen voor het nieuwe tjalkscheepje van A.J. Wisman. Collectie Tresoar Leeuwarden.

Hoewel al omstreeks 1820 in ons land het metrieke stelsel was ingevoerd, werd rond 1900 nog volop gemeten in ellen, voeten en duimen, zoals blijkt uit het bouwbestek van de Albertha. Dat gold zeker voor de meeste zeilmakerijen uit die tijd, hoewel uit sommige snijboeken valt op te maken, dat er ook al werd gerekend in meters en centimeters. Bij zeilmaker De Vries uit Lemmer hield men in ieder geval nog duidelijk vast aan de oude vertrouwde maten, zoals blijkt uit het bestek van de zeilen voor de Albertha.
De naam en lengte van de el waren gebaseerd op de lengte van de onderarm (ellepijp). Net als bij de voeten en duimen (Amsterdamse voet, Rijnlandse voet) waren er ook plaatselijke verschillen in de lengte van de el, soms meer dan een centimeter. Bij De Vries ga ik er gemakshalve van uit, dat daar de ‘standaard’ lengte van 68,8 cm (Amsterdamse el) werd gehanteerd.

Opmeten
De zeilen voor de Albertha zullen zijn opgemeten na de oplevering van het schip en plaatsing van de mast. Dat gebeurde met behulp van lijntjes. Bij de fok werden twee lijnen aan het fokkevalsblok bevestigd, dat vervolgens werd gehesen. Het ene lijntje liep langs het voorstag naar de plek van de hals, waar het werd gemerkt en daarna naar het denkbeeldige punt van de schoothoek aan bak- of stuurboord, boven de overloop. Het tweede lijntje ging langs de mast naar beneden en liep vervolgens naar het punt waar de schoothoek was bepaald en waar dit het lijntje van hals naar de schoothoek kruiste. De zeilmaker had nu de rechte maten van de fok.
Hetzelfde ritueel vond plaats bij het opmeten van het grootzeil. Daarvoor moesten wel eerst de gaffel en de giek in de juiste stand worden gezet. En rechte gaffel gaf geen probleem want die kon eenvoudig worden opgemeten. Bij een gebogen gaffel werd soms een mal gemaakt of de zeilmaker nam die gewoon mee naar zijn werkplaats. Bij een grootzeil had je wel twee extra maten nodig: die van de nok van de gaffel naar de hals en van de halshoek naar het aangrijpingspunt van de schoot (rak op schoot).

Doek
Rond 1900 werden de zeilen voor vracht- en vissersschepen hoofdzakelijk gemaakt van hennep- of vlasdoek. Hennep en vlas waren vanwege hun lange vezels en sterkte uitermate geschikt voor het weven van zeildoek. Bekende weverijen waren de firma’s Kaars Sijpesteijn en Van Leijden, beide gevestigd in de Zaanstreek. Het goedkopere (Amerikaanse) katoen kwam pas in zwang toen tijdens de Eerste Wereldoorlog, en als gevolg van  de Russische revolutie, de import van het Russische hennep stagneerde.
Ook de eerste zeilen van de Albertha waren van hennep zo blijkt uit het bestek. Het wordt hier aangeduid als ‘Hollands zeildoek’. BB staat voor ‘Best Breed’ in dit geval 61 cm, wat de H en de M (grootzeil)  betekenen is mij niet bekend. Mogelijk duidt het de zwaarte aan van het doek. In ieder geval zal het, gezien ook de prijs, vrij zwaar doek zijn geweest, vergelijkbaar met het latere in de binnenvaart en visserij gebruikelijke katoendoek nummer 1, dat zo’n 1000 gram per vierkante meter woog.

Tekening
De meeste zeilmakerijen in die tijd beschikten niet over de ruimte om een volledig zeil op de vloer uit te slaan. Aan de hand van de hierboven beschreven metingen werd een tekening gemaakt, waarna kleed (baan) voor kleed de vorm en lengte werden bepaald. In het snijboek  werden die gegevens (bestek) zorgvuldig genoteerd. Die zeilmakersboeken waren heilig: er waren zeilmakers, die zelfs hun knecht verboden ze in te zien.
Uit gesprekken die ik eind jaren tachtig voerde met diverse oud-zeilmakers rond de voormalige Zuiderzee blijkt voorts, dat in de periode voor de Tweede Wereldoorlog veel zeilen nog met de hand werden genaaid. Een naaimachine was voor velen een (te) grote investering. Bovendien waren de lonen in verhouding tot het materiaal laag. Zeilmaker Nicolaas Bouwen uit Elburg berekende in 1917 een uurloon van 30 cent en een knecht verdiende 17 cent per uur. Een grootzeil voor een botter kostte in die tijd f  280,- en een fok f 240,-.

Kleed of baan met gillingen voor en onder (schets Theo Leeuwenburgh)
Kleed of baan met gillingen voor en onder (schets Theo Leeuwenburgh)

Gilling
In de beschrijving van de bestekken van fok en grootzeil in het snijboek van De Vries komt veelvuldig het begrip ‘gilling’ voor, ruwweg het verschil in lengte tussen de schuin afgesneden zijden van het kleed. Om exacter te zijn: ‘de rechte afmeting, die op de schuine zijde van elk kleed uitloopt.’ Om het wat duidelijker te maken, heb ik een schetsje gemaakt van de ‘stagvok’, zoals beschreven in het boek. Allereerst de maten van het zeil: ‘voor diep’ (de hijs) 14 1/8 el (afgerond 9,70 meter), ‘agter’ (achterlijk) 13 ¼ el (afgerond 9,10 meter) en ‘onder’ (hals-schoot recht gemeten) 7 1/8 el ( afgerond 4,90 meter). De schuine kanten zitten bij een fok aan de voorkant (voorgilling) en de onderkant (ondergilling). Uit die ondergillingen is af te lezen, dat de fok 8 kleden (banen) telt en daaruit valt te concluderen, dat de kleden 61 cm breed zijn, een gangbare maat voor zwaar zeildoek. In tegenstelling tot het grootzeil is het aantal ellen doek hier niet ingevuld, maar bij een ruwe berekening kom ik op 76 el. Omgerekend heeft de fok dus een oppervlak aan zeil van  ongeveer 25 m2. Bij eenzelfde berekening voor het grootzeil kom ik op ongeveer 76 m2.

Innaaien
In de periode rond 1900 werden de zeilen nog volop ‘ingenaaid’, dat wil zeggen dat het ene kleed meer lengte had dan het daarop volgende en dat die extra lengte moest worden weggewerkt in het tweede kleed enzovoort. De bedoeling hiervan was om het oppervlak van het zeil te vergroten en zodoende meer trekkracht te krijgen. Het gevolg hiervan was dat, in combinatie met een verbreding van de naden, de zeilen zeer bol waren. Dat men daardoor niet zo hoog aan de wind kon zeilen, speelde een ondergeschikte rol. De trekkracht was belangrijker om vracht te vervoeren en bij vissersschepen de zware netten over de zeebodem te slepen.

Bestek van een fok uit het snijboek van Kalsbeek, Den Oever 1925
Bestek van een fok uit het snijboek van Kalsbeek, Den Oever 1925

In het bestek van De Vries is van dat innaaien niets terug te vinden, maar dat wil niet zeggen, dat het bij de zeilen van de Albertha niet gebeurd is. De meeste zeilmakers hadden hiervoor namelijk hun vaste maten. Dat is bijvoorbeeld te zien in de snijboeken van zeilmakerij Van Kalsbeek in Den Oever. Als voorbeeld heb ik het bestek van een fok van een Wieringer aak uit 1925, bestemd voor visser A. Wagemaker uit Den Oever. Hierin zijn veel meer gegevens verwerkt dan bij De Vries. De maten zijn in centimeters. In het midden onder voorkant het kolommetje, dat het innaaien in de bovenste helft van de fok aangeeft, te beginnen bij het achterste kleed: kleed 1 werd 10 cm op kleed 2 ingenaaid, kleed 2 7 cm op kleed 3, enzovoort t/m kleed 4. Deze fok mat, zo is af te lezen 8,25 meter in de hijs, achter 7,85 meter en onder 3,95 meter. Ook de gillingen worden vermeld. De verticale kolom links geeft de voorgillingen aan, het horizontale rijtje onder de gillingen in de broek van het zeil.

Een schets van de fok voor de Albertha met de banen en de gillingen. De gilling is het verschil in baanhoogte tussen linker en rechter kant van de baan (zie ook de andere schets). (schets Theo Leeuwenburgh)
Een schets van de fok voor de Albertha met de banen en de gillingen. De gilling is het verschil in baanhoogte tussen linker en rechter kant van de baan (zie ook de andere schets). (schets Theo Leeuwenburgh)

Lijketouwen
De afwerking van de zeilen was puur handwerk. Vooral het aannaaien van de lijketouwen luisterde zeer nauw. De meeste zeilmakers lieten dit niet over aan de knecht, maar deden dit zelf. De lijketouwen waren van geteerd hennep en varieerden in diktes van 20 tot 22 mm voor het voorlijk, 12 tot 14 mm voor het onderlijk en 22 tot 24 mm voor de schoot. Van daaruit werd het touw voor het achterlijk geleidelijk naar 12 tot 14 mm gesplitst.
Dat zeilmakerij De Vries al lang bestaat, vond ik bij het zoeken naar gegevens in een artikel voor Tagrijn. Daarin staat een bestek voor een grootzeil voor een visaakje uit 1837. Dat hele archief, inclusief de zeilen van de Albertha, is gelukkig bewaard gebleven en te vinden in Tresoar.

Artikel geschreven door Theo Leeuwenburgh